Jes zegt ‘ja’!
‘Jes, wil je appelsap?’’
‘Wil je appelsap.’ zegt Jes zonder opkijken. Ik schenk zijn glas in.
‘En wil je een boterham?’
‘Wil je een boterham.’
‘Met choco?’
‘Met choco.’
Ik smeer zijn boterham met choco en snij hem in vier partjes.
‘Korstjes ook opeten hè.’ Het is een automatisme.
Stilte aan tafel. De korsten blijven liggen.
Zo verloopt Jes zijn communicatie. Als hij het herhaalt, zit je safe. Dan is het ‘ja’.
Als hij het niet herhaalt, kan je op je kop gaan staan. Nee is nee.
Als je aandringt en niet doorhebt dat niet antwoorden gelijk is aan ‘nee’, krijg je gekrijs.
Tot vorige week.
‘Jes, wil je een stuk banaan?’
‘Ja.’
Ik geef hem de hele vrucht.
‘en een beetje appelsap?’
‘Ja.’
Ik val bijna van mijn stoel. Jes kijkt terluiks onder zijn lange wimpers door naar mij. Heel kort. Maar daardoor weet ik het zeker.
Ik stel nog een resem vragen waarvan ik zeker weet dat het antwoord ‘ja’ is.
‘Wil je een stukje chocola?’
‘Gaan we boven met de bal spelen?’
‘Moet ik de bal heel hoog schoppen?’
‘Gaan we straks zwemmen?’
Ja. Ja. Ja. Ja.
Allemaal op hetzelfde afgemeten toontje.
Heerlijk helder.
Ja!
Niks meer. Niks minder.
Ik neem de proef op de som.
‘Jes, wil je een boterham met kaas?’
Nee.
‘Met salami?’
Nee.
‘Nog één met choco?’
‘Ja.’
Ik maak een dansje rond de tafel!
Wat een vondst. De geniale kracht van één simpel woordje. Hoe handig in gebruik!
Echt iets voor Jes. Als het niet al bestond, hij had het verzonnen.